Als gast van a.s.r. vermogensbeheer heeft Rogier Potter van Loon een 4-delige artikelenreeks geschreven over de Wet toekomst pensioenen en het risicopreferentieonderzoek. Dit is deel 3.
Om uw beleggingsbeleid goed aan te laten sluiten op de risicohouding van uw deelnemers, zoals de Wet toekomst pensioenen (Wtp) voorschrijft, moet u natuurlijk wel weten wat hun risicohouding is. Dat doet u onder meer op basis van de uitkomsten van een risicopreferentieonderzoek. Voor veel pensioenuitvoerders levert dit echter vragen op. Want hoe vertaalt u de uitkomsten van zo’n onderzoek naar een risicohouding?
Doordat de AFM al veel over het risicopreferentieonderzoek gepubliceerd heeft, is op grote lijnen duidelijk waar dit onderzoek wettelijk aan moet voldoen (lees in dit artikel meer over het risicopreferentieonderzoek). Maar de Wtp vraagt om meer dan alleen een onderzoek en stelt in totaal 4 fases verplicht. Na het afnemen van het onderzoek, zijn dat: het vaststellen van de risicohouding, de vertaling van de risicohouding naar het beleggingsbeleid, en de jaarlijkse toetsing van het beleggingsbeleid. Waar de AFM straks in de eerste fase toezichthouder is, wordt DNB dat in de andere 3 fases. DNB heeft tot nu toe echter minder verduidelijking gegeven op de wettekst. Vandaar dat veel pensioenuitvoerders zich afvragen: hoe na het onderzoek verder te gaan?
De risicohouding bestaat uit 3 maatstaven
In dit artikel nemen we u daarom mee in wat we wél weten. Zo bestaat de risicohouding volgens de Wtp uit 3 maatstaven. Daarvan gaan 2 maatstaven over de maximale hoeveelheid risico die een deelnemer wil en kan lopen, en 1 over de minimale hoeveelheid verwacht rendement. De maatstaven moeten objectief zijn, bijvoorbeeld als een procentueel verschil tussen 2 scenario’s. Om tot die maatstaven te komen, heeft u 3 bronnen nodig:
- De uitkomsten van het risicopreferentieonderzoek.
- Deelnemerskenmerken, zoals leeftijd en salaris.
- Wetenschappelijke inzichten, bijvoorbeeld uit de levenscyclustheorie.
Eén consistente manier om tot risicohouding te komen
Zoals de wet er nu uitziet, zien we maar één manier om consistent en wetenschappelijk onderbouwd tot een passend beleggingsbeleid te komen. Dat gaat als volgt. Eerst bepalen we op basis van de uitkomsten van het risicopreferentieonderzoek wat de optimale lifecycle is. Deze lifecycle is in deze fase nog theoretisch en gebaseerd op versimpelde aannames over de verdeling van rendementen. Pas in de volgende fase werken we toe naar een daadwerkelijk beleggingsbeleid, met accuratere aannames en meerdere beleggingscategorieën.
Vervolgens berekenen we met de DNB-scenarioset wat de pensioenuitkomsten zijn als deze theoretische lifecycle wordt gevolgd. Daarmee weten we wat het risico én het verwachte rendement is. Stel dat deze uitkomsten laten zien dat er voor 42-jarigen bij de theoretische lifecycle een verschil van 60% zit tussen de mediane uitkomst en de slecht-weer uitkomst. Dit verschil gebruik je vervolgens in de berekening van de eerste maatstaf van de risicohouding. Dit betekent dat voor het leeftijdscohort van 40 tot 44 jaar het passende risico gelijk is aan 60%. Dat wordt dan de risicomaatstaf voor dit cohort. Op dezelfde wijze kun je ook de langetermijn risicomaatstaf – alleen voor de uitkeringsfase – berekenen. De verwachtingsmaatstaf, het minimaal verwacht rendement, bereken je door te kijken naar de uitkomsten voor het risicomijdende deel van de populatie.
Tot zover de theorie. Toch is het nodig een marge aan te houden tussen de theoretische maatstaven (de 60% in het vorige voorbeeld) en de wettelijke maatstaven voor de risicohouding. Zo gaan de theoretische aannames in de praktijk niet (volledig) op, heeft de werkelijke regeling additionele aspecten (bijvoorbeeld spreiden of een solidariteitsreserve) en verandert de scenarioset die moet worden gebruikt om te testen of het beleid nog bij de risicohouding past. Bij de jaarlijkse toets (fase 4) bent u wettelijk verplicht de beleggingen aan te passen als het risico voor een 42-jarige bijvoorbeeld 65% blijkt te zijn. U wilt daarom de risicomaatstaf wat hoger vaststellen, bijvoorbeeld op 70%, opdat u niet elk jaar uw beleggingen moet aanpassen. Er bestaan verschillende methoden om deze marge te berekenen en onderbouwen, maar het is helaas nog onduidelijk welke methode precies is toegestaan of verplicht.
Het is natuurlijk wat opmerkelijk dat we een beleggingsbeleid gebruiken om de risicohouding te definiëren, terwijl het beleggingsbeleid pas in de volgende fase aan de orde komt. Vooralsnog lijkt dit echter de enige consistente mogelijkheid. In het volgende artikel behandelen we de laatste 2 fases: hoe u van risicohouding tot beleggingsbeleid komt, en de jaarlijkse toetsing daarna.
Reeks artikelen: in 4 fases van risicopreferentie naar beleggingsbeleid
In de Wtp zijn 4 fases vastgelegd waarin u van een onderzoek tot passend beleggingsbeleid komt. In een reeks artikelen lopen we met u door de 4 fases. Dit is het derde artikel in de reeks. In het vorige artikel las u over het risicopreferentieonderzoek, in het volgende en laatste artikel vertellen we u hoe u van de risicohouding tot beleggingsbeleid komt.