Als gast van a.s.r. vermogensbeheer heeft Rogier Potter van Loon een 4-delige artikelenreeks geschreven over de Wet toekomst pensioenen en het risicopreferentieonderzoek. Dit is deel 2.
Volgens de Wet toekomst pensioenen (Wtp) moet uw beleggingsbeleid aansluiten bij de risicohouding van uw deelnemers. In het nieuwe stelsel betekent dit dat u elke vijf jaar informatie over hun risicohouding moet ophalen. En daar hoort een kwantitatief onderzoek bij, zo is af te leiden uit de leidraad van de AFM. Met alleen open vragen bent u er niet.
Ook nu al, in het huidige stelsel, doen uitvoerders onderzoek naar de risicovoorkeuren van hun deelnemers – vooral onder deelnemers aan een premieregeling. Maar dat zal in het nieuwe stelsel veel structureler en op grotere schaal moeten gebeuren. De AFM publiceerde vorig jaar een leidraad over het risicopreferentieonderzoek, waarin staat dat de risicohouding van deelnemers bestaat uit het risico dat zij kúnnen nemen (risicodraagvlak) en het risico dat zij wíllen nemen (risicotolerantie). Van beide aspecten is per deelnemer een kwantitatieve inschatting nodig met een sterke onderbouwing.
- De risicotolerantie: welke risico’s deelnemers wíllen lopen
Het meten van de risicotolerantie gebeurt nu al op kleine schaal. Bijvoorbeeld bij de keuze tussen verschillende belegginsgmixen – ‘lifecycles’ – binnen sommige premieregelingen of bij de keuze tussen een vast en variabel pensioen. De AFM introduceerde daarvoor al een aantal criteria, die nu verder zijn aangescherpt. Volgens deze criteria is het beter om in de onderzoeksvragen met eenvoudige kansen te werken die niet te klein zijn (niet 1%, maar bijvoorbeeld 50% kans op…), om bedragen te tonen die passen bij de persoonlijke situatie van deelnemers en om inconsistenties te ondervangen.
Het onderzoek levert een mate van risicotolerantie op, uitgedrukt in een ‘relatieve risicoaversie’. Deze waarde ligt meestal tussen de -5 en 20 – hoe hoger het getal, hoe lager de risicotolerantie. De mate van risicotolerantie meet u per leeftijdscohort van maximaal 5 jaar. Uit onderzoek blijkt dat oudere deelnemers meestal minder risico willen lopen. Het verschil bínnen een cohort is echter nog groter: de ene deelnemer kan zo 10 keer meer risico willen lopen dan de andere. Dat inzicht kan uw deelnemers bij een flexibele premieregeling (fpr) veel welvaartswinst opleveren: deelnemers die kunnen kiezen voor een passende lifecycle kunnen er zomaar 10-20% op vooruit gaan.
- Het risicodraagvlak: welke risico’s deelnemers kúnnen lopen
Doet u onderzoek naar het risicodraagvlak, dan meet u feitelijk hoe afhankelijk een deelnemer van het bij u opgebouwde pensioen is. Daarvoor bekijkt u eerst hoe dit specifieke pensioen zich verhoudt tot het totale pensioen van de deelnemer. Dat totale verwachte pensioen bestaat sowieso uit de AOW en de toekomstige opbouw, eventueel aangevuld met het opgebouwde pensioen bij andere uitvoerders of zelfs de waarde van een eigen huis (minus hypotheek). De afhankelijkheid van een deelnemer is dan de verhouding tussen het bij u opgebouwde pensioen en het totale pensioen. Hoe afhankelijker deelnemers zijn van een specifiek pensioen, hoe minder risico ze daarmee kunnen nemen. Is iemand bijvoorbeeld voor 80% afhankelijk van het pensioen dat ze bij u heeft opgebouwd, dan betekent een daling van 10% in de uitkering een daling van 8% van haar totale pensioeninkomsten. Is iemand er voor 20% afhankelijk van, dan betekent diezelfde 10% daling slechts een 2% daling van de totale pensioeninkomsten.
En dat levert iets vreemds op. Deelnemers met een relatief hoog pensioen zijn daar zeer afhankelijk van en kunnen er dus minder risico mee nemen. Deelnemers met voornamelijk AOW en een klein aanvullend pensioen, kunnen doorgaans méér risico nemen. In de praktijk echter worden risicodraagvlak (kunnen) en risicotolerantie (willen) vaak op één hoop gegooid. Voor deelnemers met een klein pensioen komt een daling harder aan: de laagste inkomens willen daardoor doorgaans minder risico met hun totale pensioen nemen. Maar omdat zij een relatief klein aanvullend pensioen hebben, heeft een daling daarvan – hoe vervelend ook – weinig effect op hun totale pensioen. Ze kunnen vaak dus best meer risico nemen.
Gaat het over risicodraagvlak, dan is er een duidelijk relatie met leeftijd. Op jongere leeftijd bestaat het pensioen vooral uit toekomstige opbouw. Het bij u opgebouwde pensioen zal zeer klein zijn. Bij oudere deelnemers stijgt het bij u opgebouwde pensioen en daalt de toekomstige opbouw. De relatie tussen leeftijd en afhankelijkheid is de belangrijkste reden dat in een optimale lifecycle het risico daalt wanneer een deelnemer ouder wordt.
Brede blik op onderzoek naar risicohouding
Voor het vaststellen van de risicohouding volgens de criteria van de AFM is dus een brede blik nodig. In het onderzoek neemt u zowel de risicotolerantie als het risicodraagvlak mee. Ondanks de complexiteit is er veel duidelijkheid dankzij de publicaties van de AFM. Meerdere partijen bieden bijvoorbeeld al onderzoekstools aan. Over de volgende fase is momenteel minder duidelijkheid: hoe u van het onderzoek tot het vaststellen van de risicohouding komt. In het komende artikel gaan we daar verder op in.
Serie artikelen: in 4 fases van risicopreferentie naar beleggingsbeleid
De Wtp legt vier fases vast die leiden van onderzoek naar passend beleggingsbeleid. In een serie artikelen lopen we met u door de 4 fases. In het vorige artikel las u over de 4 fases en hoe die op elkaar aansluiten. Dit is het tweede artikel in de reeks. In het volgend artikel vertellen we u hoe u van een onderzoek naar risicopreferentie tot het vaststellen van de risicohouding komt.