belangrijkste elementen

De Wet Toekomst Pensioenen: belangrijkste elementen

De Wet Toekomst Pensioenen (WTP) moderniseert het huidige pensioenstelsel ingrijpend door meer transparantie, een meer op het individu afgestemd beleggingsbeleid en een betere aansluiting bij de arbeidsmarkt en demografie van deze tijd. We kunnen vijf belangrijke elementen onderscheiden binnen de WTP: 

  1. Solidaire versus flexibele premieregeling
    Binnen de WTP wordt er onderscheid gemaakt tussen de solidaire en flexibele premieregeling. De solidaire regeling heeft in de basis wat meer het karakter van een collectieve regeling met veel solidaire elementen, terwijl de flexibele regeling een wat meer individueel karakter heeft met meer keuzemogelijkheden. Hoewel deze regelingen in het voortraject nog best wel onderscheidend waren, zijn deze in de loop van de uitwerking van de wetgeving naar elkaar toegegroeid. 
     
    Zo biedt de flexibele regeling inmiddels ook meer ruimte voor solidaire regels, onder andere via de risicodelingsbuffer, en is het binnen de solidaire regels inmiddels ook mogelijk om deelnemers het daadwerkelijke beschermingsrendement toe te rekenen. Het gevolg hiervan is dat in de basis beide regelingen niet wezenlijk van elkaar verschillen, al zijn er achter de schermen nog wel de nodige (administratieve) verschillen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de mogelijkheid die de solidaire regeling biedt om, indien gewenst, meer dan 100% van het overrendement te alloceren. 
     
    Bij de flexibele premieregeling is de ingelegde premie het vertrekpunt. Met die premie wordt voor iedereen op individueel niveau een pot met geld gevuld waarmee wordt belegd en waaruit het pensioen wordt betaald. Bij de solidaire premieregeling is de ingelegde premie ook het vertrekpunt. Bij deze regeling wordt die premie onderdeel van een collectief belegd vermogen, waarin alle risico’s gezamenlijk worden gedeeld.

    De FNV is groot voorstander van de solidaire premieregeling omdat het alleen in deze regeling mogelijk is dat alle risico’s van zowel werkenden en gepensioneerden met elkaar worden gedeeld. Ook beleggingsrisico’s worden samen gedeeld. Er wordt voor gepensioneerden en werkenden belegd. In goede tijden gaat een klein deel van de beleggingsopbrengsten naar een solidariteitsreserve. In slechte tijden kan die worden gebruikt om een verlaging van de pensioenuitkering te mitigeren. Op deze manier is het bij de solidaire premieregeling mogelijk om de pensioenen regelmatig te verhogen en verlaging te voorkomen. 

  2. Lifecycle beleggen 
    Onder het Financieel Toetsingskader (FTK), onderdeel van de Pensioenwet, is er sprake van een gezamenlijk beleggingsbeleid voor alle deelnemers. Tegen- en meevallers komen terecht in de dekkingsgraad en worden op die manier verdeeld over de deelnemers, onder andere via premie- en indexatieregels. Het dekkingsgraadrisico moet hierbij aansluiten op de gemiddelde risicohouding en -capaciteit van de deelnemers. Onder de WTP wordt het beleggingsbeleid leeftijdsafhankelijker. Elk individu of elke leeftijdsgroep krijgt dan het rendement toegerekend dat voortvloeit uit de beleggingsallocatie passend bij de risicohouding. 

  3. Toedeling op basis van daadwerkelijke of theoretische rendementen 
    De toedeling van rendementen wordt gebaseerd op daadwerkelijke rendementen of theoretische rendementen. De daadwerkelijke (directe) methode is altijd het geval bij de flexibele premieregeling en optioneel bij de solidaire premieregeling. De theretische (indirecte) methode baseert zich op de swapcurve of DNB-rentetermijnstructuur (RTS) en is alleen mogelijk bij de solidaire premieregeling. De keuze tussen beide mogelijkheden is met name van belang voor ouderen, want door het toekennen van daadwerkelijke rendementen van de beschermingsportefeuille kunnen resultaten op spreadproducten (zoals hypotheken of inflatiegerelateerde beleggingen) aan deze groep worden toegerekend. Alleen als gekozen wordt voor een theoretisch beschermingsrendement kan een nominaal rendement worden toegekend, afhankelijk van de ontwikkelingen van de RTS.

  4. Projectierendement 
    Het projectierendement bepaalt hoe snel de individuele pot van de gepensioneerde deelnemer uitgekeerd kan worden. Hierbij zijn er in principe drie mogelijkheden: de rentetermijnstructuur als basis voor het projectierendement, de rentetermijnstructuur plus een opslag (verwachte spread), de rentetermijnstructuur minus een (inflatie-)afslag. 
     
    In tegenstelling tot het beschermingsrendement kan deze wél gebaseerd worden op de inflatieswapmarkt[1]. Hoe hoger het projectierendement, des te sneller er initieel wordt uitgekeerd, want de contante waarde van de uitkering is laag. Dit betekent wel dat het individuele potje eerder leeg gaat, waardoor er op lange termijn minder financiële ruimte is om te kunnen indexeren. Omgekeerd geldt dat bij een laag, prudent projectierendement de initiële uitkering lagerzal zijn, maar op termijn is hierdoor juist meer ruimte is voor indexaties.

  5. Van doorsneepremie naar vlakke premie
    Momenteel is er bij veel pensioenfondsen nog sprake van een doorsneepremie: voor elke werknemer wordt hetzelfde premiepercentage betaald en werknemers krijgen voor iedere ingelegde euro dezelfde pensioenopbouw, onafhankelijk van de leeftijd. Aangezien jongeren langer kunnen beleggen zou bij een gelijk premiepercentage een degressieve pensioenopbouw eerlijker zijn. Dat gaat in de WTP veranderen: jongeren krijgen hun pensioenpremie toebedeeld in hun eigen beleggingspot. Er is voor jongeren dus geen sprake meer van ‘impliciete’ subsidiering van de relatief dure pensioenopbouw voor ouderen. Dit maakt de regeling in ieder geval een stuk eerlijker. 

Al deze elementen hebben zo hun eigen effect op de (her-)inrichting en uitvoering van het pensioenfondsbeleid. Dit leidt onder andere tot de nodige dilemma’s bij pensioenfondsbesturen. 

----------------------------- 

[1] Er geldt een maximum bij het vaststellen van het rendement. DNB over de maximale hoogte van het projectierendement: het projectierendement moet zodanig worden vormgegeven dat de mediane uitkering in nominale termen niet dalend is met de leeftijd, waarbij de opslag op de rentetermijnstructuur in het projectierendement niet hoger mag zijn dan 35% van het verschil tussen de risicovrije rente op de ingangsdatum van pensioen en de parameter voor aandelenrendement, zoals opgenomen in artikel 23a, lid 1b, Besluit FTK. Het projectierendement is daarnaast niet hoger dan consistent met het beleggingsbeleid en de toedelingsregels voor pensioengerechtigden. Tot slot moet het projectierendement aansluiten bij de vastgestelde risicohouding.